Ik sliep onrustig die nacht. En hoewel ik vrij laat naar bed was gegaan, werd ik heel vroeg wakker. Ik was klaarwakker en voelde een vreemde rusteloosheid in mij. Ik stond op en liep blootsvoets naar het raam van mijn Londense hotelkamer. Buiten brak een grijze dag aan.
Er hing een waas over Londen. Een lichte motregen druppelde uit de lucht.
Ik keek naar buiten en nam een snufje van het zout des levens.
Dat kalmeerde me een beetje.
Plotseling zag ik een gezicht met een ongelooflijke intensiteit voor mijn innerlijke oog.
De vrouw wiens gezicht ik zag, had rood haar op schouderlengte. Ze droeg een lichte zomerjurk. Haar ogen waren groot van angst, haar mond half open. Ze beefde. Op de achtergrond dacht ik iets van een grafsteen te zien. Een begraafplaats! Het besef schoot door me heen als een bliksemstraal.
Het geheel duurde niet langer dan een hartslag.
Toen was het voorbij.
Wat betekent dat? Ik vroeg het me af. Een foto uit de toekomst? Of uit het verleden? Of van een verre plaats?
Het was allemaal mogelijk. Meestal zag ik beelden uit de toekomst. Een mogelijke toekomst. Wat ik zag hoefde niet met honderd procent zekerheid precies zo te gebeuren, maar de kans daarop was groot.