De gravin van Sterreveld bevond zich met hare drie kinderen, eenen zoon en twee dochters, op reis uit de hoofdstad naar haar buitengoed. De koetsier was, een bosch doorrijdende, met den weg in de war geraakt. Hoewel dit oponthoud op zich zelf reeds onaangenaam genoeg was, werd het evenwel nog grootelijks vermeerderd, naardien kort daarna de wagen op een zoo hobbelig pad geraakte, dat een der wielen brak. Hoewel niemand eenig letsel had bekomen, werd de gravin zulks met grooten schrik gewaar, vermits de avond reeds begon te vallen, toen haar dit ongeval overkwam. Hare dochters waren nog oneindig meer beangst door het denkbeeld van in een zoo donker en eenzaam woud te zullen moeten overnachten. Te vergeefs trachtte de jonge graaf zijne zusters gerust te stellen. De rijknecht was regt verdrietig over het gebeurde, schimpte geweldig op den slechten weg, waaraan hij alle schuld gaf, krabde zich achter de ooren en wist niet wat nu te beginnen.